
Jurisprudentie
BB0377
Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701246/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701246/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 10 januari 2006 heeft appellant (hierna: het college) met ingang van 20 december 2005 de bijhouding van de persoonsgegevens van [verzoeker] ambtshalve opgeschort onder opneming van het gegeven "land onbekend".
Uitspraak
200701246/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1125 van de rechtbank Maastricht van 9 januari 2007 in het geding tussen:
[verzoeker], domicilie gekozen hebbend te Heerlen,
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2006 heeft appellant (hierna: het college) met ingang van 20 december 2005 de bijhouding van de persoonsgegevens van [verzoeker] ambtshalve opgeschort onder opneming van het gegeven "land onbekend".
Bij besluit van 27 maart 2006 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college opnieuw beslist op het bezwaar van [verzoeker]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij op 16 februari 2007 verzonden brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 juni 2007 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.P.H.M. Quaedvlieg en P.L.M. Goor, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen. [verzoeker] is, met kennisgeving, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet GBA), worden aan de aangifte van vertrek van de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven, gegevens betreffende het volgende land van verblijf en het eerste adres van verblijf in dat land ontleend.
Ingevolge het tweede lid, draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van inschrijving ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek, het volgende land van verblijf en het eerste adres van verblijf in dat land, indien een ingezetene als bedoeld in het eerste lid in gebreke is met het doen van aangifte.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, is de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven, verplicht bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van inschrijving binnen vijf dagen voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van vertrek te doen.
2.2. Vooropgesteld wordt dat de gegevens in de basisadministratie betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn (Kamerstukken II, 1988/89, 21 123, nr. 3, p. 13). Uit dit vereiste van betrouwbaarheid van de gegevens vloeit voort dat de actualiteit van de gegevens zo veel mogelijk moet zijn verzekerd. Met het oog daarop dienen in de basisadministratie gegevens over de feitelijke verblijfplaats van betrokkenen te worden geregistreerd.
2.3. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar van 27 maart 2006 vernietigd. Daartoe heeft zij overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van [verzoeker] de redelijke verwachting bestond dat hij gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd in het buitenland zou verblijven.
2.4. Het college bestrijdt het oordeel van de rechtbank. Hiertoe betoogt het, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat de redelijke verwachting dat [verzoeker] gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd in het buitenland zal verblijven, mede mag worden gebaseerd op de omstandigheid dat hij tussen 21 december 2004 en 20 december 2005 (hierna: het controlejaar) langer dan acht maanden in Marokko heeft verbleven. Voorts is de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgegaan dat [verzoeker] niet heeft voldaan aan de in artikel 68, eerste lid, van de in de Wet GBA opgenomen verplichting tot tijdige aangifte van vertrek uit Nederland en niet zelf heeft gereageerd op het schriftelijke verzoek van het college om inlichtingen te verschaffen omtrent zijn verblijfplaats, aldus het college.
2.4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit de stukken blijkt dat [verzoeker] in het controlejaar 245 dagen buiten Nederland heeft verbleven. Zij heeft [verzoeker] terecht niet gevolgd in diens betoog dat de dagen waarop hij is vertrokken uit Nederland, niet kunnen worden aangemerkt als dagen waarop hij buiten Nederland heeft verbleven.
Niet in geschil is dat [verzoeker] geen aangifte als bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet GBA heeft gedaan en dat hij niet heeft gereageerd op het schriftelijke verzoek van het college van 20 december 2005 om inlichtingen over zijn verblijfplaats te verschaffen. Evenmin is in geschil dat [verzoeker] niet aanwezig was op het in de basisadministratie ingeschreven adres tijdens twee adresbezoeken door bevolkingscontroleurs van de gemeente op 20 december 2005 en 10 januari 2006 en dat zijn medebewoners destijds niet konden aangeven wanneer hij uit Marokko zou terugkeren.
2.4.2. Anders dan de rechtbank, overweegt de Afdeling dat het college aan voormelde omstandigheden de redelijke verwachting heeft mogen ontlenen dat [verzoeker] gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven, temeer nu hij, naar uit de dossierstukken blijkt, ook in de jaren voorafgaand aan het controlejaar gedurende aanzienlijke en steeds langere perioden in het buitenland heeft verbleven.
Dat het verblijf van [verzoeker] in het buitenland tijdens het controlejaar niet aaneengesloten was, leidt niet tot een ander oordeel. De tekst van artikel 48, tweede lid, van de Wet GBA, biedt geen steun voor het oordeel dat het college slechts tot ambtshalve aanpassing van de persoonsgegevens van een ingezetene mag overgaan ingeval van een ononderbroken verblijf buiten Nederland.
Voor zover [verzoeker] heeft aangevoerd dat zijn verblijf in het buitenland noodzakelijk was in verband met hem door de gemeente opgelegde administratieve verplichtingen en langer duurde dan voorzien als gevolg van ziekte van zijn vrouw, wordt overwogen dat deze omstandigheden, wat hiervan ook zij, niet zodanig bijzonder zijn dat zij kunnen afdoen aan de redelijke verwachting van het college dat [verzoeker] gedurende een jaar meer dan twee derden van de tijd in het buitenland zal verblijven.
Tot slot dient de omstandigheid dat [verzoeker], zoals hij heeft gesteld, niet kon reageren op de brief van het college van 20 december 2005, omdat hij destijds in het buitenland verbleef, voor zijn rekening te worden gelaten. Het college heeft [verzoeker] mogen verzoeken persoonlijk inlichtingen te verschaffen over zijn verblijfplaats, nu hij, gelet op de tekst van artikel 48, eerste lid, van de Wet GBA, de aangewezen persoon was om dit te doen.
2.5. Gezien het voorgaande is het college er terecht toe overgegaan de bijhouding van de persoonsgegevens van [verzoeker] ambtshalve op te schorten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 maart 2006 van het college alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 januari 2007 in zaak no. AWB 06/1125;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007
97-546.